top of page

Smilodon fatalis

Boven het asfalt golft de lucht als water. Woestijn. De snelweg is een woestijn met metalen kamelen. De kameel voor hem slingert al een tijdje, en rijdt nu steeds meer naar rechts, naar rechts, naar rechts - de doorgetrokken lijn van de vluchtstrook over.
   'Godver!' Gerard claxonneert, de zwarte Opel Corsa zwenkt met een ruk terug naar de andere kant van de lijn. Meteen geeft de bestuurder meer gas, als om de schrik of schaamte - of hem, Gerard, de getuige - zo snel mogelijk achter zich te laten.
   'Sukkel.'
Sssht, Gerard, de kinderen, zou ze zeggen. Maar ze is er niet. De kinderen ook niet. Hij is alleen. Een pilgrim van zijn eigen levenspad.
   Ha.
   'Sukkel.' Hij verheft zijn stem, alsof hij de Opel Corsa nog bereiken kan. 'Kloothommel. Teringlijer!' Dat laatste zegt hij met een plat Amsterdamse tongval. Daar is hij altijd al beter in geweest dan Rotterdams, of Haags, of Brabants, Fries, Utrechts. Ja, zelfs beter dan in Utrechts. Terwijl hij in Nieuwegein woont.
   Woonde.
   Nieuwegein. Ongein. Chagrijn.
   'Toedeledokie!' Hij roept het, hij lacht. 'Toedeledokie, stelletje heikneuters! Jullie kenne allemoal de tiefus krijge!
   Behalve de kinderen.
   Je neemt alles maar mee, zei ze.
   Hij slikt, zijn keel voelt ruw. Te hard geschreeuwd. Te hard de wereld achter hem kapot geschreeuwd.
   Dat krijg je er nou van. En dan op die tóón van haar.
   Hij bijt op zijn onderlip. Inspreken. Hij moet nog inspreken. Waar zit ie inmiddels? Net voorbij Dijon, toch? Automatisch kijkt hij - voor de zoveelste keer - naar het donkere scherm van zijn telefoon. De navigatie heeft hij met opzet niet aangedaan. Waarom zou hij? Wie heeft er een Tom Tom nodig als hij nergens heengaat? Hij rijdt. Dat was het enige wat telde, toen hij gisteravond van huis wegreed. Dat hij wegging. Dat hij reed. En dus reed hij de A2 op. En dus reed hij langs Eindhoven. Maastricht. Luik. Hij reed tot zijn ogen dichtvielen en hij niet verder rijden kon. Hij sliep in zijn auto op een kleine parkeerplaats langs de weg, ergens in de Belgische Ardennen, en werd wakker met zijn wang tegen het zijraam geplakt. Hij had geen idee waar hij was. Maar ook toen deed hij zijn navigatie niet aan.
   Iemand zei ooit, of schreef - hij weet niet meer wie, of waar hij dat las - dat iedereen op de oceaan van het leven vaart. En dat het verstand het kompas is, en de hartstocht de wind. Zoiets.
   Nu. Hij kan best zonder kompas.
   'Een reiziger zonder kompas is een avonturier.' Hij glimlacht. Die heeft hij zelf bedacht.
   Er doemt een blauw bord op langs de weg.
   Lyon 171
   Mâcon 102
   Chalon-sur-Saône 46
   Beaune 11
   Zal hij bij een parkeerplaats stoppen? Voor de opname? Maar het is druk op de weg - teveel achtergrondgeluiden. Hij zal een plek moeten zoeken waar geen auto voorbij raast, geen hond blaft, geen moeder roept, geen boor boort, geen haan kraait - waar zelfs de vogels niet fluiten.
   Tien minuten later neemt hij bij Beaune de afslag. Route du Soleil, ziet hij nog net op een vaal bord staan. Route du Soleil. Hoe vaak had hij die in zijn jeugd niet afgelegd; ik zie ik zie wat jij niet ziet, we zijn er bijna, we zijn er bijna - in de hitte, in de file, tussen zijn zussen op de achterbank geklemd.
   Maar hij gaat niet naar de camping in Narbonne. Hij gaat nergens heen.
   Bij het tankstation haalt hij twee flesjes water en een bifiworst, en even later rijdt hij over een provinciale weg. Door een dorp met simpele, wit en beige bepleisterde huizen (fantasieloos, maar nog altijd beter dan Nieuwegein), waar hij bijna een loslopende boxer aanrijdt, en langs een meertje, omzoomd door bomen en enkele vissers. Dan akkers. Tarwevelden. Een zonnebloemveld. Hij draait de auto een hobbelig landweggetje op. Rechts tarwe, links zonnebloemen.   Hij stopt als hij denkt ver genoeg verwijderd te zijn van de doorgaande weg, en stapt uit. De warmte omklemt hem als een deken. Een winterdekbed. Een electrische. Er is geen beschutting tegen de zon, die recht boven hem staat. Maar wat telt, is wat hij horen kan. Hij sluit zijn ogen. Stilte, op het zachte, verre ruisen van de snelweg na. Tevreden opent hij zijn ogen. Nu pas valt hem de staat van de zonnebloemen hier op. Donkerbruin en half verschrompeld staan ze met hun hangende koppen en verdorde bladeren naast en achter elkaar. Rij na rij na rij - honderden, misschien wel duizenden verpieterde zonnebloemen. Een dodenleger, verstild in de tijd. Bij het eerste zuchtje wind zullen hun ledematen afbreken, vallen hun hoofden op de grond, vergruizen ze tot as. As.
   Hij heeft zin in een sigaret. Wat niet kan en niet mag, want hij is al een half leven geleden gestopt. Hij draait zich om naar de auto. Aan het werk.
Terwijl hij, met behulp van een rol tape die hij - goddank - nog in de auto had liggen, de binnenkant van de ramen behangt met t-shirts (naast een trui en zes paar sokken het enige wat hij in de weekendtas had gepropt), bedenkt hij zich dat hij nog van geluk mag spreken dat hij zijn apparatuur mee heeft.
   Ze stond met de zwarte canvas tas bovenaan de trap. Als je die rommel niet meeneemt, dan -
   Bijna had ze het naar beneden gekwakt, bij zijn andere spullen, maar hij wist het nog net uit haar handen te grissen. Had ze de tas niet uit de logeerkamer gesleept, dan was hij het geheid vergeten. Net zoals hij - tot een half uur geleden - vergeten was dat hij gistermiddag nog een klus via de mail had binnen gekregen. Een klein item in een geschiedenisprogramma. Of was het nu een natuurfilm? Doe maar rustig aan hoor, had Frans (of Frank, misschien was het Frank) van de productie geschreven, we hoeven het pas morgen aan het einde van de dag te hebben. Gerard glimlacht grimmig. Het woord “spoed” laten ze zich niet ontvallen, bang als ze zijn voor een hogere factuur. Stelletje naaiers. Hij kijkt op zijn horloge. Half twee. Het wordt krap, maar het moet kunnen.
   Als hij alle ramen bedekt heeft, zet hij zijn laptop aan en installeert zijn microfoon op het dashboard. Dat is nog een gedoe, want de standaard blijft moeilijk staan op de net niet helemaal vlakke ondergrond. Met een halve rol tape lukt het. Zijn MacBook is inmiddels opgestart; de batterij staat op drieëntwintig procent. Hij bijt op zijn onderlip. Nu maar hopen dat het inderdaad maar een “paar regeltjes” zijn, en “zo gepiept”, zoals Frank/Frans schreef. Hij bijt nog wat harder op zijn onderlip. Het is nooit maar een “paar regeltjes” en “zo gepiept”.     Nooit.
   Als hij zijn mail wil openen, krijgt hij het bericht dat hij niet verbonden is met het internet. Uiteraard niet. Hij zucht - hij zal de teksten van zijn telefoonscherm moeten lezen.
   Hij zet zijn telefoon aan. Geen gemiste oproepen. Geen Whatsappjes. Alleen twee sms-jes van zijn provider. Welkom in Frankrijk. Welkom in België. Je kunt hier je bel- en internetbundel helemaal...
   Hij opent Gmail. Frank, zoals hij blijkt te heten, heeft hem niet één, maar vijf bestanden gestuurd. NGep4-1.docx, NGep4-1herz.docx, NGep4-2.docx, NGep4-1final.docx, en NGep4-2final2.docx.
   Hij zucht, stuurt een mail terug. En voor de zekerheid ook een sms.
   Hoi Frank, welk bestand moet ik hebben? Graag zsm reply. Gr, Gerard van D.
   Hij neemt een slok water. Het wordt al warm in de auto, zo zonder airco. Hij stapt uit, maar de buitenlucht is nog steeds Saharawaardig. Geen briesje. Geen wolkje. Alleen een staalblauwe lucht. Staal? Is staal blauw?
   Zijn telefoon trilt.
   Hi Gerard, het is de laatste! ;) Succes! Fr.
   De laatste. Hij opent NGep4-2final2.docx.
   Het Word-document, met de titel De verschrikking van de steppe, telt zes pagina's. Daar ga je al, met je "paar zinnetjes". Zijn ogen glijden over de tekst. Niet al te ingewikkeld, voor zover hij ziet. Hij stapt weer in de auto en sluit de deur. Hij zet het opnameprogramma aan, checkt zijn microfoon, neemt nog een grote slok Evian - en begint.
   'Tot ongeveer 10.000 jaar geleden was de sabeltandtijger (Smilodon fatalis) een van de meest angstaanjagende roofdieren die er op aarde rondliepen. Ondanks zijn naam was hij geen familie van de huidige tijger. Qua afmetingen was hij vergelijkbaar met een leeuw, maar dan met een postuur dat meer lijkt op dat van een hyena, met voorpoten die langer waren dan zijn achterpoten. Zijn voornaamste kenmerk waren echter zijn hoektanden die wel vijftien centimeter lang kon worden. Ze waren voorzien van -'
   Hij drukt op de pauzeknop, neemt een slok water. In de laatste twee zinnen begon zijn stem te breken - van de droogte, waarschijnlijk. Hij neemt wat water in zijn mond, en gorgelt een tijdje. Daarna drinkt hij het flesje leeg, en pakt de tekst een stukje eerder op.
   'Zijn voornaamste kenmerk waren echter zijn hoektanden die wel vijftien centimeter lang kon wor-'
   Wacht even. Dat moet konden zijn. Correcties in de tekst moet je overleggen, maar in dit geval - who cares.
   'Zijn voornaamste kenmerk waren echter zijn hoektanden die -'
   Waren? Zijn voornaamste kenmerk wáren? Moet dat niet wás zijn? Enkelvoud? Zijn voornaamste kenmerk was zijn hoektanden? Of is het: Zijn voornaamste kenmerken waren? Want hoektanden zijn meervoud... Hij zucht zo diep, dat hij moet hoesten. Hij opent het tweede flesje water, neemt een slok, en hakt de knoop door wat betreft de taalkwestie.
   'Zijn voornaamste kenmerk was echter de grootte van zijn hoektanden, die tot wel vijftien centimeter lang konden worden. Ze hadden een fijne karteling, zodat er diepe wonden aan prooidieren konden worden toegebracht. Om de hoektanden uit de bovenkaak goed uit te laten kunnen komen, kon de sabeltandtijger zijn bek tot meer dan 90 graden ope-'
   Het geluid van loslatend tape - hij weet de microfoon nog net op tijd op te vangen. 'Godver.' De tape is op. Hij zal de microfoon met zijn ene hand op zijn plaats moeten houden, terwijl hij met zijn andere de telefoon vasthoudt. Dat gaat ten koste van zijn expressie. En hoe minder je je lichaam gebruikt, hoe moeilijker het is om de tekst goed over te brengen. Hij zal het nu puur met zijn gezicht moeten doen.
   Zijn telefoon trilt.
   Hey Gerard, heb je een nieuw bestandje gestuurd - er waren toch nog wat kleine aanpassingen. Fr.
   Gerard snuift. Maar goed dat hij nog maar net is begonnen, dan. Hij veegt het zweet van zijn voorhoofd, en neemt een slok water.
   Het bestand, met de naam NGep4finalfinal.docx, telt acht pagina’s, en lijkt totaal niet op het vorige. Misschien had hij daarnet dus de verkeerde te pakken. ‘Lekker dan, Frank,’ mompelt hij, ‘met je “het is de laatste”.’
   Enfin, hij is warmgedraaid. In alle opzichten. Nu gaat het er in één keer op.
   ‘Dankzij de vondst van honderden tanden in de teerputten van La Brea in Californië, moeten wetenschappers het beeld van dit icoon uit de IJstijd bijstellen. Tot ongeveer 10.000 jaar geleden leefde de sabeltandtijger, Smilodon fatalis, die eerder al was uitgestorven in Europa en Azië, in een gebied dat we nu kennen als het noordwesten van Noord-Amerika. De fossielen van meer dan drieduizend katachtigen werden uit de La Brea-teerputten geborgen, en onderzoekers concludeerden uit die resten dat de sabeltandtijger een leeuwachtig roofdier was dat op weidse grassteppen op bizons en wilde paarden jaagde. Maar de recente analyse van honderden gefossiliseerde tanden uit La Brea levert een ander beeld van dit vervaarlijke prehistorische dier op. Uit het onderzoek komt naar voren dat -‘
   Bericht van Fr.
   O, en La Brea spreek je uit zoals je het schrijft. Dus niet als La Bree of La Bray of zoiets, maar als Bea met een r.
   Shit. Dat heeft hij dus wel gedaan, ervan uitgaande dat de Amerikanen het op z’n Amerikaans zouden uitspreken...
   Alles opnieuw.
   Zweet kriebelt in zijn haar en nek. Zijn oksels zijn nat en over zijn rug loopt een zweetspoor recht zijn bilnaad in. Hij denkt aan het meer waar hij eerder voorbij was gekomen. Een duik, de koelte op zijn huid... Maar hij moet doorgaan nu. Hij neemt een paar slokken water, en begint bij het begin.
   Na een kwartier loopt het zweet hem in de ogen. Hij knippert het weg, onderwijl stug doorlezend, maar de druppels blijven komen, de telefoon glijdt telkens bijna uit zijn hand en zijn duim verkrampt van het scrollen - hij stopt, drukt op de pauzeknop. Met zijn t-shirt veegt hij de zweetdruppels uit zijn gezicht. Het helpt nauwelijks, de stof is volledig doorweekt. Net als zijn onderbroek, overigens. Hij stapt uit de auto, en kijkt om zich heen. Niemand. Hij trekt zijn t-shirt uit, en dan zijn schoenen en sokken, zijn spijkerbroek, onderbroek. Hij laat de natte boel op het zandpad liggen, en stapt snel weer in.
Het leer van zijn stoel voelt een moment heet aan zijn billen, maar verder lijkt het in elk geval iets koeler.
   ‘Het uitgebreide onderzoek verklaart wellicht ook waarom kleinere roofdieren als coyotes en wolven tot in de huidige tijd wisten te overleven, terwijl grotere vleeseters als sabeltandtijgers, reuzenwolven en holenleeuwen allemaal uitstierven. Toen hun prooidieren, waaronder mammoets, reuzenluiaards, mastodonten en Amerikaanse kamelen, verdwe-‘
   Een melding in zijn scherm. Batterij bijna leeg. 20%.
   Hoe ver is hij? Halverwege? Met twintig procent redt hij dat misschien niet... Stukje rijden met de auto, en dan opladen? Dan kan hij ook even de airco aanzetten. Hij kijkt naar zijn glimmende lichaam, naar de zweetdruppels die in zijn borsthaar parelen en in het haar op zijn ietwat uitstulpende buik, richting zijn schaamstreek. Op het leer van de autostoel ligt een plasje vocht. Zweet, mag hij hopen. Hij lacht.
   Een sauna. Hij zit verdomme in een sauna.
   Zo heet als dit is het in zijn spreekcel thuis, onder de trap, nooit. Zelfs in die kledingkast in dat hotel in Thailand was het niet zo heet. En zelfs tussen de benen van zijn vr-
   Nee, daar is het überhaupt nooit echt heet geweest.
   Hij besluit het toch te wagen met die twintig procent. De tekst verloopt vlot nu, en om nu eerst weer zijn kleding aan te doen en te gaan rijden... Kostbare tijd.
   ‘Toen hun prooidieren, waaronder mam-‘
   Het getjirp van krekels dringt zijn auto binnen. Hij schrikt ervan, zo plotseling begint het. Alsof iemand op een knop heeft gedrukt. Tjirpen, aan.
   Maar het vernaggelt mooi wel zijn opname.
   Hij haalt zijn handen door zijn natte haar. ‘Godver,’ zegt hij. ‘Kut. Kutkutkutkutkutkutkutkutterdekut.’ Hij stapt uit de auto. ‘Kut!’ roept hij. ‘KUT!’
   Het tjirpen verstomt.
   ‘Precies!’ roept hij. ‘Bekken dicht!’ Hij lacht, wil de auto weer instappen. Het tjirpen begint het weer. De krekels maken een oorverdovend kabaal, het moeten er wel honderd zijn. Duizend. Honderdduizend. Het klinkt als elektriciteit. Als een metersdikke hoogspanningskabel. Naast je oor.
   ‘Stop!’ Hij schreeuwt het, maar de krekels negeren hem. ‘Stop, stop, stop!’
   Ze geven geen sjoege.
   ‘Godverdekut.’ Hij stampvoet, merkt nu pas dat hij op zijn kleding staat. Het zit onder de stof en het zand, zwarte vegen. Hij geeft er een schop tegen, en daar vliegen zijn sokken, spijkerbroek, shirt en onderbroek het veld van zonnebloemen in.
   Hij staart naar zijn gestreepte onderbroek die als een slappe vlag over het gebogen hoofd van een zonnebloem gedrapeerd ligt. Het is de enige onderbroek die hij mee heeft. En zijn spijkerbroek de enige broek. Waar is die? Hij tuurt over het leger van verslagen zonnebloemen - ze zijn een kop kleiner dan hijzelf - maar ziet nergens het donkerblauw van zijn jeans.
   Hij zucht geërgerd. De zon brandt op zijn hoofd, zijn schouders, zijn billen, buik, en op zijn piemel die minstens zo verpieterd is als de bloemen voor hem. Deerniswekkend. Opgegeven. Dood. Verschrompeld.
   Haar schuld.
   Nee, erger nog: zijn eigen schuld. Hij had gewoon zijn kansen moeten pakken toen hij die had. Bij Mirella, bijvoorbeeld. Die wilde wel. Of Sharona. My Sharona... Ja, hij had moeten blijven jagen. Niet de grote prooien, maar de kleine. Dan had hij -
   De krekels vallen stil. Zo plotseling als ze begonnen waren, stoppen ze. Tjirpen - uit.
   Opgelucht draait hij zich om naar de auto. Zijn kleding komt later wel. Hij bukt al om in te stappen, als hij in die houding - gebogen, zijn hand tegen de bloedhete sponning gedrukt - bevriest.
   Hij hoorde iets. Gegrom?
   Hij spitst zijn oren. Hij wil zich omdraaien, maar het lukt niet. Hij luistert. Hij moet het horen.
   Gegrom. Ja, daar is het weer. Gegrom, vlakbij. En hij hoort iets ritselen. Bladeren. Dode, dorre bladeren worden opzij geduwd. Zo klinkt het. Opzij geduwd en verpletterd. Niet door iets kleins. Iets groots.
   Hij beweegt zich niet. Hij kan het niet. Hij moet de auto in, hij heeft maar één seconde nodig, misschien twee, maar hij kan het niet.
   Zweet loopt over zijn neus, ploft op de stoffige grond. Plof. Plof. Donkere stippen. Plof.
   Achter hem stilte. Geen geritsel meer. Geen gegrom.
   Hij houdt zijn adem in. Hij denkt aan de veilige spreekcel onder de trap. Hoe hij daar schuilde, soms. Voor haar, voor de kinderen. Hoe hij deed alsof hij werkte - ssht, stil zijn, papa is aan het werk - maar gewoon met rust gelaten wilde worden. Alleen wilde zijn. Hoe hij hoopte dat ze hem uiteindelijk vergaten.
Kun je beweging voelen, nog voor het er is? Kun je het horen?
   Hij sluit zijn ogen, en staat in de gang.
   Hier ben ik, roept hij, ik ben thuis!
   Hij hoort het tikken van de klok - het kompas aan de wand die ooit wit was - en hoort hun gedempte stemmen, hun gegiechel, gelach, en hij ruikt, hij ademt, hij ademt het diep in: de geur van regen aan de kapstok, gebakken aardappelen, vlees, haar parfum, haar huid, de kat.
   Thuis, denkt hij. Ik ben thuis.

bottom of page